Peter Otten  Mijn artikelen mag u alleen lezen.

 

< Terug naar artikelen

 

SNAVELS door Peter Otten

 

Vogels hebben geen tanden. Ze kunnen dus ook niet bijten, hoewel … met hun snavel toch weer wel.

Maar de ene snavel is de andere niet. Dat hangt af van het voedsel dat de vogel eet.

Èn van het vastpakken van dat eten.

 

Dat is pas mooi als zo’n specialisatie (niet kunnen bijten met tanden) ook werkelijk voordeel oplevert.

En dat is bij vogels gelukkig steeds  het geval, anders was het niet zoals het is.

Het is al lang duidelijk dat de evolutie zodanig selecteert dat alles wat wél gunstig is, mag blijven en wat nutteloos is, snel weer verdwijnt. Steeds opnieuw weer. Het resultaat is een rijk scala aan aangepaste snavels.

Daarover gaat het in deze bijdrage.

 

Vooraf:

zoals onze nagels uit hoorn bestaan, zo zijn ook snavels daaruit opgebouwd. Hoorn dus en dat is taai, slijtvast en kan toch geslepen worden aan een steen of door contact tussen boven- en ondersnavel. Door de snavel te gebruiken blijft deze in de gewenste vorm en dat is handig maar ook nodig, want een snavel blijft immers doorgroeien.

Ook door het eten zelf slijt de snavel dus. Bij een spreeuw is daardoor de snavel ná het broedseizoen korter dan ervoor; wat te verklaren is door het intensief in de grond boren naar emelten. Na het seizoen wordt hij weer langer, wat ook weer handig is, omdat in de winter emelten dieper in de grond zitten.

 

Soms gaat het helaas goed fout, namelijk als een snavelhelft scheef gaat groeien. Dan ontstaat een kruissnavel die niet meer op normale wijze door slijtage zijn vorm behoudt. De vogel zal overlijden door verhongering. Of één helft breekt af en ook dan is het leed voor de vogel niet te overzien.

Laten we nu eens kijken naar het uiterlijk van de diverse snavels.

Het meest bekend is de kegelvormige snavel van de zaadetende vogels. Denk hierbij aan een groenling of een huismus. Die kegel heeft niet altijd precies dezelfde vorm; dat is afhankelijk van aan welke zaden de vogel voorkeur geeft. Een sijs of een putter heeft een smalle kegelvormige snavel, wat erop wijst dat deze vogels kleinere zaden eten. Een appelvink heeft een enorm grote snavel, maar hij kan dan ook kersenpitten kraken; hiervoor is een uitzonderlijk grote kracht nodig.

 

Bij een kruisbek zijn de snavelhelften gekruist (soms buigt de bovensnavel naar rechts, soms naar links!) en dat is weer handig bij het eten van zaden uit een lariks-, sparren- of dennenappel. Dat gaat dan heel gemakkelijk, en het knagen, ook aan twijgen, houdt de snavel in vorm en voorkomt doorgroeien. Bij elke andere vogel zou een dergelijke snavelvorm fout zijn.

Hier tegenover staat de pincetvormige snavel van de insecteneter. Die is tamelijk kort, maar wel heel fijn en spits, waardoor de bezitter insecten overal uit kan pulken. Te denken valt hierbij aan een boomkruiper, een nachtegaal en een mees. Bij die boomkruiper is de snavel ook nog wat gebogen. Bij een specht is hij enorm stevig om bovendien het hakken in hout mogelijk te maken. Daarbij hebben spechten een lange tong met stevige weerharen, waardoor ze in staat zijn wormen uit een gat te lepelen.

 

Bij andere vogels is de snavel lang en dun, zoals bij een hop, en bij deze vogel is die ook nog naar beneden gebogen. Deze vogel kan daardoor insecten en hun larven vangen die diep in de  mest of de grond verborgen zitten. Zo’n snavel is heel gevoelig aan de punt, waardoor insecten kunnen worden gevoeld. Keerzijde van zo’n vreemde vorm is dat de vogel niet kan drinken: alle vocht wordt uit het voedsel gehaald. Zulke vogels springen heel economisch met hun vocht om. Ook kolibries hebben een lange dunne snavel die soms ook weer naar beneden gebogen is om zodoende nectar uit bloemen te kunnen zuigen.

Waadvogels hebben ook een spitse snavel en die is dan al of niet gebogen; soms dus niet en bovendien soms naar boven en soms ook naar beneden, afhankelijk van het voedsel waarnaar gezocht wordt. Bij een scholekster is hij recht en niet gebogen, maar wel stevig. Hij kan er oesters mee kraken. Bij een wulp is hij lang en naar beneden gebogen (handig in wei en bodem in ondiep water), bij een kluut is hij naar boven gebogen en daardoor kan deze vogel het water laten opwellen en voedsel eruit zeven. Bij een lepelaar zit er zelfs een rond uiteinde aan, waardoor de vogel prooien uit het water kan lepelen.

 

Bij vogels met een lange snavel is het handig als de vogel daarmee kan voelen. Dat helpt bij het te weten komen wat voor prooi er voor de ogen onzichtbaar is aangeboord. Deze drukgevoelige organen - de lichaampjes van Herbst - zitten bij een specht bovendien in het uiteinde van de tong.

 

Het voorkomt verrassingen.

De meest eigenaardige vorm van een snavel komt voor bij roofvogels en uilen. De haak aan de bovensnavel dient om een prooi uiteen te rijten, de zijkanten kunnen knippen. Door slijtage blijkt alles ook nog eens keurig te blijven passen. Bovendien zit er een scherpe bobbel in de bovensnavel en een bijpassende deuk in de ondersnavel, waardoor het vlees niet wegglijdt bij het in stukjes knippen. Bij het afkluiven van botjes wordt de snavel geslepen en blijft de vorm van de snavel behouden. Uilen knippen niet; ze slikken hun prooi heel door (verslinden) of rijten hem in stukken (verscheuren).

Reigers hebben een enorme zeer spits uitlopende snavel, die de vogel in staat stelt visjes te spietsen. Het is meer een speer. Ook een ijsvogel kent deze techniek van jagen. Trouwens de duikende Jan van Gent doet het niet anders. Hij kan, evenals de ijsvogel, onder water zwemmen en bij het bovenkomen ook weer uit het water opstijgen.

Een visarend kan dat trouwens ook. Je weet dan echt niet wat je ziet.

Snavels veranderen in vorm en kleur gedurende de seizoenen. Bij een vink (man) wordt de snavel in het voorjaar blauw, bij een mus wordt die zwart en bij een spreeuw wordt die oranjegeel. Die verschijningsvormen hebben een functie, dat is zeker, maar of die verder reikt dan seksuele aantrekking is niet altijd duidelijk, maar ook dat is al heel wat. Bovendien zagen we al bij de spreeuw dat de snavel niet altijd even lang is.

In de snavel zit de tong. Die kan gebruikt worden om te slikken maar ook om zaden te draaien, voedsel te voelen of insecten naar buiten te halen, zoals bij de specht.

 Flamingo’s kunnen met hun snavel ondersteboven kreeftachtige diertjes uit het water zeven, pelikanen hebben een keelzak als opslagruimte, evenals trouwens de goudvink die niet uit de krop voert maar uit zijn keelzak.

Volledig kan ik niet zijn. Parkieten en papegaaien hebben ook weer een geheel eigen aanpassing om hun eten op de juiste manier te kunnen bewerken.

De verschillen in snavels zijn groot. Elke vorm is een aanpassing aan het voedsel dat gegeten wordt.

En dat het allemaal zo werkt is een wonder van de schepping, of zo u dat wilt, van de natuur.

 

< Terug naar artikelen