Peter Otten  Mijn artikelen mag u alleen lezen.

 

< Terug naar artikelen

 

De Hop (Upupa epops) door Peter Otten

 

In Nederland is de Hop uiterst schaars.

We praten dan over minder dan tien broedparen. Vroeger is dat anders geweest, toen broedden er hier enkele honderden paren (18e en begin 19e eeuw).

Op dit ogenblik is de Hop slechts een toevallige broedvogel.

Dus het ene jaar broedt er wél een paartje, maar het andere jaar niet.

U zult zich nog herinneren dat ik een paar jaar geleden een eigenkweek paartje uit Sicilië heb geïmporteerd.

Van de resultaten met dit koppel zal ik in dit artikel uitvoerig verslag doen.

Maar eerst wil ik over deze heel interessante vogel wat meer algemene informatie geven.

De naam is, zowel in het Latijn als ook in het Nederlands, een klanknabootsing van de zang van de mannetjeshop.

Dit aspect doet enige saaiheid vermoeden en dat is in feite ook wel juist, zij het dat de genoemde saaiheid daarbij dan wel volledig ophoudt.

Deze zang is gebrekkig weer te geven als hoep hoep hoep en is van een ongelofelijke puurheid van klank, ongeveer het geluid dat we horen als we schuin in de opening van een lege fles blazen.

Saai en toch wonderschoon en bovendien heel vérdragend.

Overigens maakt de vogel, naast deze zang, nog andere geluiden, waarvan ik alleen het geluid wil vermelden dat de vogels uiten wanneer ze verontrust zijn.

In dat geval maken ze een zacht gekrijs, meer lijkend op “òòòò” of “èèèèè”.

Bij man en pop is dat niet hetzelfde: bij de man klinkt het meer als òòòò.

Over de wereldbol is de Hop flink verspreid en hij is ook helemaal geen zeldzame verschijning, zoals bij ons, waar hij echt aan de rand van zijn verspreidingsgebied leeft.

Er zijn een aantal ondersoorten die ik wel zal vermelden, maar waar ik verder niet op in ga.

Bij ons leeft de nominaatvorm (Upupa epops epops) en verder onderscheidt men senegalensis, saturata, longirostris, ceylonensis, waibeli, africana en marginata.

De Hop is de enige vertegenwoordiger van deze familie.

Gaan we naar het zuiden dan begint de Hop talrijk te worden halverwege Frankrijk.

Tegenover de saaie schoonheid van de zang staat de verblindende schoonheid van de vogel zelf, in het bijzonder als hij vliegt: hij lijkt dan op een schitterende kingsize vlinder en het meest vallen dan de  wit gebandeerde vleugels op. De bij opwinding opstaande kuif van twee rijen veren en de naar beneden gekromde snavel geven de vogel een fraai en uniek uiterlijk. Hoewel de vogel trekvogel is (hij overwintert in tropisch Afrika), is hij in de warme delen van zijn verspreidingsgebied toch ook standvogel.

Of de Hoppen die op Sicilië verblijven in de winter trekkers of standvogels zijn, is niet duidelijk, maar ik heb het sterke vermoeden dat het niet en het laatste wél het geval is.

Aan de pincetvormige snavel is al te zien dat we met een insecteneter te maken hebben, waarbij grote insecten de voorkeur hebben.

Ook kleine gewervelde dieren worden wel gegeten, zoals hagedissen.

Merkwaardig is dat de vogel nooit drinkt en ook niet in water baadt; dit baden doet hij wel in zand.

Zelfs pas uitgevlogen Hoppen nemen al gauw een zandbad, het zal zeker nodig zijn voor het op orde brengen van het verenkleed.

Hoppen hebben in de volksmond allerlei op het eerste gehoor vreemde namen als stinkhop, drekhaan en schijthop.

Dit is niet helemaal onterecht.

De pop ontwikkelt als ze broedt een enorme stuitklier, waaruit bij gevaar een erg onaangenaam ruikende substantie wordt afgescheiden.

Ook de jongen  vertonen hetzelfde fenomeen vanaf een dag of zeven. Bovendien spuiten ze hun zeer dunne ontlasting in de richting van eventueel gevaar.

Het zal duidelijk zijn dat we hier met een uiterst effectief afweermiddel te maken hebben, dat ongewenste rovers de lust moet ontnemen hun snode plannen ten uitvoer te brengen.

Hierbij komt nog een geluid dat het midden houdt tussen een blazen en een krijsen, wat de schijn wekt dat er een slang in het nesthol zit. Ook mezen vertonen dit verschijnsel.

Hoewel de onverdraaglijke stank voor velen weerzinwekkend is, zult u begrijpen dat voor mij hier eerder sprake is van een parfum!

Dat Hoppen geen nesthygiëne vertonen is een fabeltje; het nest blijkt steeds schoon te zijn, maar de rommel wordt wél vlak onder het nest gedeponeerd.

In de volière zijn Hoppen nooit tam; ze vertonen altijd vluchtgedrag als de hun bekende verzorger langs de volière loopt.

Het is me wel opgevallen dat, als ik met een vreemde erbij een kijkje ga nemen, dat ze dan rustig blijven zitten.

Dit is waarschijnlijk te verklaren uit het gegeven dat het bij het verschijnen van een predator, bijvoorbeeld een roofvogel, het niet voor de hand ligt het gevaar te vergroten door de aandacht te trekken en het dus beter is rustig te blijven zitten waar je zit.

Als er een roofvogel overvliegt zal een Hop die op de grond zit, zich plat uitspreiden; zelfs de vleugels zijn dan gespreid en het dier lijkt dan op een verdwaald stuk afval.

De roofvogel schenkt er geen aandacht aan.

In de winter horen Hoppen niet buiten te zitten.

De dagen zijn te kort en de nachten te lang en te koud.

Ik zelf houd de vogels vanaf half oktober binnen in een kooi van een meter lang en daar hebben ze tien uur licht.

De ruimte wordt niet kouder dan een paar graden boven nul.

Begin april gaan ze weer naar buiten en een paar graden vorst is nooit een probleem geweest.

Vaak beginnen de vogels dan al vlug te baltsen (elkaar het hof maken) en te “nestelen”.

Ook begint de man dan al gauw te zingen.

De volière in mijn tuin meet drie bij twee meter, is gelegen tegen een muur en de achterste helft is overdekt.

Op een één meter hoge boomstam staat een nestkast.

Dit is een kleine uitvoering van een kerkuilenkast.

Het is een langwerpige kist van een halve meter lang en de voor- en achterkant meten twintig bij twintig centimeter. Aan één kant zit een gat van zeven à acht centimeter met een horizontale plank ervoor om te landen.

Halverwege de kast zit op de bodem een plank die half zo hoog is als de kast en die verdeelt de kast in twee compartimenten.

Het achterste deel bevat een laag zand, want Hoppen gebruiken geen nestmateriaal.

Ik heb bij collega’s gezien dat er aan de buitenvolière een nachthok was gekoppeld.

Dat was dan ongeveer vorstvrij en de daglengte bedroeg minimaal tien uur.

Gevoerd werd er uitsluitend in de binnenvolière.

De Hoppen bleven er perfect uitzien.

Ook een goede, misschien zelfs betere oplossing.

Ook Hans Löhrl had op deze manier succes.

De rui bij deze vogels is totaal afwijkend van wat we gewend zijn.

Hoewel er na het broeden  wel een paar veren geruid worden, begint de echte rui pas eind december.

Eind februari, begin maart, is die wel voltooid.

Als er geen rui is geweest, komen er ook geen eieren, uitgezonderd bij jonge vogels, maar die doen toch vaak niets het eerste jaar.

Vogels die het juiste tijdstip van ruien hebben gemist, vallen bij het naar buiten gaan direct in de rui.

Vooral jonge vogels vertonen dit verschijnsel.

Meestal wordt het dan dus dat jaar niets meer met het eieren leggen. 

Hoewel de pop van mijn kweekpaar al meteen in en uit de kast liep en er ook steeds vaker in verbleef, werd een eerste ei pas gelegd op 26 april.

Ik spreek nu over het jaar 2001, het jaar ervoor was geen succes geweest (twee jongen over twee rondes) en het jaar daarvoor - het waren toen jonge vogels - werd er helemaal geen broedpoging ondernomen.

Het eerste ei lag vóór de kast op de grond, maar dat had ik ook al eerder meegemaakt.

Elke dag kwam er een ei bij en tenslotte waren het er acht.

Dit is bij Hoppen een normaal aantal.

Ze broeden vanaf het eerste ei en het zal duidelijk zijn dat alleen in overvloedige jaren alle jongen grootkomen.

In de natuur komen er meestal maar vier of vijf groot, de rest is reserve.

Zeven eieren kwamen er uit.

Ik voerde de vogels naast de gebruikelijke morio-wormen en meelwormen veel halfwas huiskrekels en ook pas vervelde meelwormen en morio-wormen.

Alle jongen groeiden als kool en dat is opmerkelijk gezien het grootteverschil.

Ook bij het ringen bleek de afstand tussen de jongen hetzelfde te zijn.

Ze werden de zesde dag geringd met een ring van 4.5 mm.

De pop verliet hierbij niet het nest, maar schoof slechts een eindje opzij.

Vanaf tien dagen bracht ik de jongen met de hand groot, dus elke dag werd er een jong weggehaald.

Hoewel ik vaak voerde met hetzelfde voer als de ouders hadden, bleek me later dat door de ouders zelf grootgebrachte jongen groter en fraaier uitvlogen.

De pop kwam bijna nooit van het nest en dan nog alleen om eierschalen te eten, nooit om ander voedsel te halen.

Dit wijst op een ongelooflijk star rollenpatroon, immers de pop is daardoor geheel afhankelijk van de man gedurende de tijd dat ze broedt.

Dit duurt tot het kleinste jong ten minste één week oud is.

De jonge Hoppen voerde ik met krekels, moriowormen uit de diepvries en verknipte eendagskuikens en jonge muizen. Alles mét botjes, maar zonder vel.

Al vrij gauw daarna miste ik de pop weer en ze bleek al opnieuw eieren te hebben, maar dit keer zat ze in een kauwenkast die op de grond stond.

Er waren zeven eieren waarvan er drie uitkwamen.

De rest was wel bevrucht, maar de eieren waren beschadigd, waarschijnlijk door het in- en uitgaan van de man.

Dit tweede legsel was begonnen op 27 mei.

Het eerste jong was pas op 16 juni uit en dit houdt in dat de eerst drie eieren verloren waren gegaan.

Op 9 juli vloog het eerste jong uit en de andere volgden pas toen ze exact even oud waren als het eerste jong toen het uitvloog (24 dagen).

De pop had inmiddels weer eieren gelegd en wel een aanzienlijke tijd vóór de jongen van de tweede ronde begonnen uit te vliegen, namelijk op 5 juli en ook deze keer lag het eerste ei op de grond.

Dit broedsel bevatte, inclusief dat opgeraapte ei, slechts twee eieren.

De twee jongen die eruit voortkwamen vlogen in uitstekende gezondheid vanaf 15 augustus uit.

Bij de beide laatste broedsels nam ik waar dat de pop begon mee te voeren op de dag dat de jongen een week oud waren.

Hoppeneieren zijn ongelooflijk klein, ongeveer zo groot als een mussenei.

Ze zijn matwit met duidelijk zichtbare poriën.

Tegen het uitkomen zijn ze loodgrijs, waarschijnlijk door het huidvet van de oude vogel en in combinatie met het zand waar ze op liggen.

Ik heb in de literatuur nergens iets kunnen vinden over ineengeschakelde broedsels bij Hoppen en ik neem dus aan dat hier sprake was van een uitzondering.

De jongen hebben bij het uitkomen lichtgrijs dons, dat verdwijnt als de echte veren door beginnen te komen.

Het ringen was eigenlijk geen groot probleem.

Toch heb ik ook verhalen gehoord van kwekers bij wie de hoppen de ringen niet accepteerden.

Ik heb geen ventielslang gebruikt om de ringen te camoufleren 

Bij deze kweek wil ik nog de volgende beschouwing geven.

Sinds de tijd dat we hier in Nederland praktisch alle vogels mogen houden, zijn toegewijde kwekers zich ook gaan bezighouden met de kweek van de toch traditioneel moeilijk houdbare soorten als Europese insecteneters.

In andere landen was dat al eerder geprobeerd zij het met wisselend succes.

De laatste tijd is het mogelijk vele soorten voedsel te krijgen en de insecten die ik bedoel worden inmiddels commercieel gekweekt voor een acceptabele prijs.

Er zal nooit een leger fokkers van deze vogels ontstaan, maar als kwekers bereid blijken hun ervaringen te publiceren, heeft deze tak van onze liefhebberij zeker mogelijkheden.

Ikzelf heb veel voordeel gehad van een artikel uit “Die Vogelwelt” van de hand van Dr. Hans Löhrl.

Deze man verrichtte studie bij Hoppen en publiceerde gelukkig zijn bevindingen.

Onlangs is deze bekende onderzoeker van diergedrag, na een lang ziekbed, overleden. Hij was een leerling van Konrad Lorentz, óók een gedragsonderzoeker en zelfs de grondlegger van deze wetenschap (ethologie).

Omdat het niet eenvoudig is Hoppen te seksen, heb ik van elke jonge vogel een veertje opgestuurd naar het

Institut für Molekulare Diagnostik te Bielefeld in Duitsland.

Aan de hand van een enkel veertje kan men daar het geslacht van een vogel bepalen.

Vanaf negen vogels bedragen de kosten op dit ogenblik 15 Euro, voor één vogel is dat 17 Euro.

 

Deurne, oorspronkelijke tekst 18 sept. 2001, herschreven 17 jan. 2004.

 

Geraadpleegde literatuur:

Cramp et al.: Handbook of the birds of Europe, the Middle East and Africa. Deel IV, pp.786 t/m. 799.

Dr. Hans Löhrl: Zum Brutverhalten des Wiedehopfs (Upupa epops), Die Vogelwelt, 98, pp. 41 t/m. 58.

Sebastiano Paternò: Il profumo della Upupa. Italia Ornitologica, februari 2000.

 

Adressen:

Institut für Molekulare Diagnostik Bielefeld. Postfach 10 21 73, D-33613,  Bielefeld Duitsland.

tel.: 0049521880666.

 

 

 

< Terug naar artikelen