Peter Otten  Mijn artikelen mag u alleen lezen.

 

< Terug naar artikelen

 

De Spreeuw, een geboren imitator (deel 1) Wordt vervolgd: naar deel II

 

door Peter Otten
 

Van oorsprong is de spreeuw (Sturnus vulgaris) een uiterst schuwe bosbewoner. De mens kapte echter een groot deel van de bossen en voor de spreeuw werd het buigen of barsten. Het werd buigen. Geholpen door zijn enorme vindingrijkheid paste hij zich aan en werd een succesvolle cultuurvolger.

 

Eeuwen geleden dus bewoonde hij uitgestrekte bossen. Hij voedde zich met wat het bos aan voedsel voortbracht: rupsen en andere kleine dieren enerzijds en vruchten en bessen anderzijds. Het nest werd gebouwd in holtes in bomen, overgenomen van of veroverd op spechten. Daar kwam een einde aan, althans grotendeels.

De uitgestrekte cultuursteppen gaven voedsel in overvloed en de spreeuw leerde zich in leven te houden met emelten, ritnaalden, slakjes en, nog steeds, rupsen. Na de broedtijd werd dit menu aangevuld met bessen en vruchten. Dit laatste tot groot ongenoegen van de fruittelers, met name de kersentelers. Men waagde het zelfs de spreeuw als schadelijk te bestempelen, met alle gevolgen van dien. Ten onrechte. Geen enkel dier is alleen nuttig of schadelijk; het is zowel het een als het ander en bij de spreeuw weegt het nut ruimschoots op tegen de veroorzaakte schade.

 

Op het platteland vinden we enkele paren spreeuwen per honderd hectaren, maar in de steden kan het voorkomen dat er 1500 paren op dezelfde oppervlakte leven. In Nederland broeden naar schatting 725.000 paar spreeuwen. Hiermee is de spreeuw een broedvogel, die talrijk voorkomt.

Zuid Flevoland is als broedgebied nog nauwelijks gekoloniseerd. Dit houdt verband met het nog te jonge bomenbestand en dus met het ontbreken van geschikte natuurlijke nestplaatsen.

Ook de moderne boerderijen zijn maar weinig toegankelijk.

 

De nesten vindt men in holtes van bomen, onder daken en in nestkasten. In de steden is de afstand tussen twee nesten meestal meer dan 10 meter. Het legsel bestaat gemiddeld uit vijf eieren.

Men zou dit een modaal legsel kunnen noemen, maar alles tussen drie en zeven eieren is mogelijk. Vijf eieren is niet voor niets het gemiddelde: grotere legsels leveren lichtere, vliegvlugge jongen op met minder overlevingskansen en kleinere legsels dragen op de duur onvoldoende bij tot instandhouding van de soort. De eieren zijn, merkwaardig voor een holenbroeder, niet wit, maar licht blauwgroen. Ze zijn aanvankelijk niet gespikkeld, maar na verloop van tijd blijken er wél stippen op te zitten. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze veroorzaakt worden door bloedingen t.g.v. steken van de luisvlieg. De eieren komen na 13 dagen uit. Het modaal aantal jongen bedraagt vier; het laatste jong heeft weinig overlevingskansen; als het een dag later uitkomt zijn de andere jongen bijna verdubbeld in gewicht. De jongen vliegen na 21 dagen uit.

 

De bioloog Joost Tinbergen ontdekte dat de keuze van het voedsel voor de jongen steeds een compromis inhoudt: er wordt enerzijds gezocht naar hoogwaardig voedsel, zoals rupsen (die betrekkelijk moeilijk te bemachtigen zijn) en anderzijds naar voedsel van mindere kwaliteit, zoals emelten (die gemakkelijk te vinden zijn). Voert de spreeuw uitsluitend rupsen, dan verhongeren de jongen. Voert hij uitsluitend emelten, dan komen de jongen om in hun te dunne ontlasting.

 

De hofmakerij, inclusief het aanbieden van gele bloemen door het mannetje, begint in april. De snavel van de man is dan kanariegeel. Een groot deel van de dag wordt doorgebracht met zingen. Spreeuwen hebben een uitgebreide vocabulaire en zijn in staat allerlei geluiden na te bootsen: de roep van andere vogels, hondengeblaf, knarsende scharnieren. Als huisdier leren ze ook uitgebreid praten. Het vrouwtje zingt ook, maar niet zo fanatiek.

 

In Nederland wordt het eerste ei met grote nauwkeurigheid gelegd rond de 20ste april. Deze hoge mate van synchroon lopen bij een kolonie spreeuwen is uitermate doelmatig. De jongen vliegen in dezelfde week uit, verdwaalde jongen worden geadopteerd. De jongen zijn allemaal rond dezelfde tijd (3 weken later) zelfstandig.

De tijd is dan krap voor een tweede broedsel, want de rui – en dus het einde van het broedseizoen – valt vlak na de langste dag. In normale jaren begint 60% aan een tweede legsel, maar droge zomers verhinderen dit goeddeels.

Er zijn ook zogenaamde tussenbroedsels bekend. Deze zijn meestal van verstoorde vogels of van eerstejaarsvogels (z.g. beginnelingen). Vrouwtjes broeden het eerste jaar meestal wel, maar mannetjes slagen er gewoonlijk niet in het eerste jaar aan de bak te komen. Onderzoek heeft uitgewezen dat de sexratio hoogst merkwaardig ligt: er zijn bijna tweemaal zoveel mannetjes als wijfjes.

 

De jongen lijken in kleur nauwelijks op hun ouders; ze zijn effen grijs. Ze ruien het eerste jaar al het gehele kleed. Het volwassen kleed vertoont, naast prachtig iriserende kleuren in paars en groen, ook de z.g. “druppels”, de vuilwitte tippen van de kleine veren. Druppels van jonge vogels zijn groter; wijfjes hebben weer grotere dan mannetjes. Door slijtage verdwijnen de druppels geheel of gedeeltelijk en dan – in het voorjaar – heeft de vogel een prachtkleed.

Spreeuwen slapen buiten de broedtijd in soms indrukwekkende aantallen in maïs, riet, betrekkelijk jonge bossen en zelfs op het centraal station in Amsterdam.

Alvorens op stok te gaan verzamelen ze zich in meer of minder grote groepen in de buurt van de centrale slaapplaats. Christopher Feare, een Engelse bioloog, die spreeuwen uitvoerig bestudeerde, berekende hoeveel voedsel spreeuwen vóór het slapengaan nog inslaan om daar tijdens de nacht op te teren. Hij constateerde dat spreeuwen zo’n twintig minuten foerageren. Eén spreeuw eet dan elke vijf minuten één gram voedsel. We kunnen nu berekenen hoeveel 500.000 spreeuwen dan nog even opeten, n.l. 2000 kilo. Oftewel twee ton! Het voedsel bestaat dan voornamelijk uit schadelijke insecten, zoals emelten en ritnaalden. De veeboer mag hier blij mee zijn.

Kersentelers zijn niet zo blij met de vraatzucht van spreeuwen. Er is echter iets merkwaardigs aan de hand. Spreeuwen eten graag rijpe kersen. Nu zijn niet alle kersen op dezelfde tijd rijp. Het aantal kersenplukkers is slechts ten dele aan te passen aan de hoeveelheid rijpe kersen. Midden in het seizoen, als de meeste kersen rijp zijn, komt men plukkers te kort. De schade is op dat tijdstip dan ook veel groter dan vroeg en laat in het seizoen.

De schade zou dus te beperken zijn door voldoende plukkers op de juiste tijd in te zetten!

 

Bovengenoemde slaapgezelschappen kunnen enorm groot zijn. In Noord Brabant, in de Peel, heb ik eens een slaapplaats gezien met minstens één miljoen spreeuwen. Toen vlak voor het slapen gaan de spreeuwen hun prachtige, golvende vliegformaties lieten zien, verlieten de automobilisten de nabij gelegen autoweg om te kijken wat dat voor donkere wolken waren. Dit schouwspel was bij mooi en rustig weer wel een half uur lang te zien.

In het bos, waar deze vogels sliepen, stonk het afschuwelijk. De mest en kadavers stapelden zich een halve meter op. Takken, zo dik als een pols, waren afgebroken. Na twee winters was het bos dood en werd het gerooid.

De spreeuwen zijn naar elders vertrokken. Ik heb ook wel eens een wat kleiner gezelschap in een perceel maïs zien slapen. De maïs was na enige tijd onbruikbaar, want het lukte niet de spreeuwen te verjagen.

 

De spreeuw heeft, buiten zijn oorspronkelijk verspreidingsgebied (dit is Europa en West en Midden Azië), al of niet op eigen kracht de volgende gebieden gekoloniseerd: Zuid Afrika, de V.S. van Amerika en Nieuw Zeeland.

Van de kolonisering van de Verenigde Staten weet men wat meer. In New York broedden in 1891, na enkele mislukte invoerpogingen vanuit Europa, 60 spreeuwen. In de tachtig jaren die hierop volgden, werd de spreeuw de talrijkste vogel in Noord Amerika; van het arctisch deel van Alaska tot het subtropische Mexico. Feitelijk een ecologische ramp, want de inheemse lijsterachtigen en pestvogels namen aanzienlijk af. Ook holenbroeders kregen geduchte concurrentie.

 

Een spreeuw heeft, als we de herfst als peildatum nemen, 50% kans dat hij een jaar later nog leeft. Het maakt dan niets uit of het een jonge dan wel een oudere spreeuw betreft. Hoewel ze zestien jaar oud kunnen worden, is de gemiddelde levensduur te stellen op 1,4 jaar. De belangrijkste predator is de sperwer. Jonge spreeuwen lijden vaak erg aan luchtpijpwormen en ook de luisvlieg (al eerder genoemd) is een lastige parasiet.

 

Bij ons is de spreeuw, vooral in het westen van het land, standvogel. In herfst en winter komen er veel soortgenoten uit Oost en Noord Europa bij. Onze vogels trekken gedeeltelijk weg naar België, Frankrijk en vooral naar de zuidelijke helft van Groot Brittannië. De trek begint al in de nazomer en eindigt goeddeels in november.

Spreeuwen die de Noordzee oversteken, vliegen tot 900 mtr. hoog, terwijl de vliegsnelheid ligt tussen 70 en 110 km./uur. Zeetrek vindt ook ’s nachts plaats en dan altijd hoog: de z.g. stille of verborgen trek.

 

In Engeland is door de eerder genoemde Christopher Feare uitgebreid onderzoek verricht naar schade aan wintergraan. Diepzaaien geeft de spreeuw weinig kans, maar de planten zijn dan niet erg resistent tegen de tarwevlieg. Bij ondiep zaaien is dat dus net andersom. Laat zaaien geeft veel spreeuwenschade, maar minder schade door de tarwevlieg. Vroeg zaaien levert een betere opbrengst op. Alles bij elkaar genomen blijkt aldus vroeg en ondiep zaaien de beste oplossing die de meeste voordelen in zich verenigt.

 

In de zomer zien we op warme, windstille dagen de spreeuw vaak jagen op vliegende mieren.

Dit is een uitstekend voedsel. Vooral de vliegspieren van de mieren bevatten goede eiwitten.

Overigens weten ook de zwaluwen en kokmeeuwen dan heel goed waar ze moeten zijn.

 

Men heeft in boomgaarden van alles geprobeerd om spreeuwen het leven zuur te maken: netten om bomen, een afgerichte sperwer (niet in Nederland), zelfs dynamiet is gebruikt. Met dit laatste middel zijn in België – overigens in strijd met de E.G.-vogelrichtlijnen, miljoenen spreeuwen opgeblazen. Helaas waren dit de verkeerde vogels!

De kersendieven waren al lang naar elders vertrokken. Of zo’n rigoureuze ingreep, die bovendien niet erg selectief werkt, op de duur echt resultaat heeft, valt te betwijfelen. Verliezen worden kennelijk heel vlot weer aangevuld. Men heeft wel resultaat gehad met de electronisch versterkte angstschreeuw van de spreeuw. Spreeuwen blijken daar, zelfs op de lange duur, een gruwelijke hekel aan te hebben.

 

 

Wordt vervolgd: naar deel II

 

< Terug naar artikelen